‘Ik heb het van heel dichtbij meegemaakt.’

Joop Bloemendaal (1932, Dorpsweg 48) vertelt

‘Ik heb het van heel dichtbij meegemaakt. Ik zie nog heel goed dat ‘s middags al die Duitse vrachtwagens naar Garmerwolde kwamen. Toen het donker werd, gingen die vrachtwagens weg, maar ‘s middags was er al een vliegtuigje geweest. Wisten wij veel. Wij hadden er geen benul van. Later bleek dat het vliegtuigje foto’s gemaakt had, want die granaten vielen allemaal in de buurt van waar die vrachtwagens hadden gestaan. Bij Stollenga achter het huis, de Koningsheert-boerderij (Dorpsweg 53-55). Daar stonden vrachtauto’s. Wij woonden er schuin tegenover (Dorpsweg 48 (red.)). 

De granaat viel tussen ons huis en het huis van Oosterhuis. Daar liep een pad naar het land dat erachter lag. Precies midden op dat pad viel die granaat. Je wist helemaal niet wat er gebeurde. Fwut... fwut...’. Daar komt er weer één... Wat komt er? Ja, dat wisten we ook niet. We hadden helemaal geen benul van wat er aan de hand was. Wij hadden zoiets nooit eerder meegemaakt. Alleen maar dat de Tommies overvlogen naar Duitsland. En dat ze zeiden: ‘Jongens, pas op!’ Er gebeurde dan niks. Soms wel een brandbommetje maar verder niks.

Ik zie die kist nog. Dat hij op die wagen lag. Het was nacht en je wist niet wat er aan de hand was. En je durfde er ook niet uit. Dat kon helemaal niet. Hennie Wieringa zat bij ons. Die was knecht bij ons geweest en was gevlucht uit Duitsland. Destijds was hij tewerkgesteld in Duitsland en was teruggekomen. Hij had van alles meegemaakt en zei: ‘Nee, niet eruit. Het is niet vertrouwd.’ Wij wisten niet wat er gaande was. Maar je merkte wel dat er van alles kapot was. Het duurde totdat het licht was voor wij naar buiten gingen. Intussen waren er al mensen opgeroepen en ik denk dat dit de Luchtbescherming was. Dat waren Van Dijk en Horst. Die mensen konden ook niets meer doen. En wat wij ‘s nachts dus hoorden... wij hoorden dat kermen van die man. Van der Reyden dus. Wij zeiden: ‘We moeten er heen...’, maar dat kon niet. Hennie Wieringa zei: ‘Nee, dat moet je niet doen. Het is niet vertrouwd, want er zijn granaten of wat dan ook. Je mag er niet uit.’ Later bleek dat dan ook wel. Overal scherven. Wij zaten in de kelder en zij dachten veilig te zijn in de gang. Achter de voordeur. Maar wat gebeurt er met een granaat? Zij kregen de volle lading. Het was precies tegenover de voordeur en ons kelderraam. Daar was dat ding gevallen. Wij hadden geluk: het ging over ons heen. Later bleek dat het vlak over ons heen gegaan was. Scherven zaten bij ons in de muren. Mijn moeder had er weckflessen staan en daar zat zelfs wat in. Wat dat betreft, hadden wij groot geluk. Maar wij stonden machteloos. Wij konden niks doen. Later merkte je het wel: het was foute boel. En die oude mensen, Andries en Antje Oosterhuis, lagen in de bedstede en hen mankeerde niks. De scherven zaten in de rand van de bedstede. Ik zie het nog voor mij.

Er was weinig communicatie. Er was een enkeling die een radio had om Radio Oranje te luisteren. Je moest de radio’s inleveren. Meester Reinders had een radio. Wij konden geen radio in huis hebben, er kwamen veel te veel mensen in ons huis en dat was niet vertrouwd.

Je wist niet veel. Ja, we wisten wel dat Zuid-Nederland bevrijd was. Het was niet zoals vandaag. Je kan je dat helemaal niet meer voorstellen. Er was geen televisie, geen radio, geen telefoon. Alleen krantenberichten, maar die waren zeer minimaal.

Het viel wel mee, dat er verraders waren in Garmerwolde. Van onderduikers wist je eigenlijk niets. Je wist niet - en dat was natuurlijk goed - wie allemaal onderduikers hadden. Het was zwaar geheim. Je had natuurlijk wel een vermoeden. Je zag wel eens een gezicht ergens, en dan dacht je: ‘Wie is dat?’ Die onderduikers mochten niet naar buiten, want de buurman kon je wel verraden. Je wist niet alles van elkaar. En dat was maar goed ook.

Elke zaterdagmiddag kwamen er drommen mensen uit Groningen om hier wat weg te halen bij de boeren. Ze kwamen ook bij ons, de bakker. Kregen zij brood. Ze moesten een dubbeltje meer betalen. Of in ieder geval een paar centen meer. Mijn vader maalde koren en dat was clandestien. Dat kostte een paar centen meer. Een klant van ons zei: ‘Die mensen moet je helpen. Het is een postbode met een groot gezin.’ Tuurlijk, duidelijk. Die moet je helpen. We gaven hem nog wat extra. Totdat mijn vader erachter kwam: die man stond op het Zuiderdiep het brood zwart te verkopen. Ja, dat is echt gebeurd.

Wij hadden een eigen maalinrichting, een elektrische korenmolen. Er zat een loodje op en er zaten twee poelies op. We mochten hem niet gebruiken. Maar we hadden wel stroom. Zondagsmorgens pakte mijn vader heel voorzichtig die twee poelies er af en zette er een enkele poelie weer op. Daar werd de molen mee in gang gezet. Maar dat was directe inschakeling. Dat was dus ‘BOEM’, en het lawaaide ook wel wat. Mensen die voor het huis langs liepen, hoorden wel eens wat. Wij zaten voor het raam te kijken, mijn zus aan de ene kant en ik aan de andere kant. ‘Oh, de kinderen van Bloemendaal zitten ook weer voor het raam!’ Mudden rogge gingen erdoor. Ja, daar kon je wat mee. De mensen betaalden dan een paar centen meer, omdat het iets duurder was dan wat je normaal had. Maar ja, er was krapte; er was helemaal niks.

Elke nacht was het raak. Dan hoorde je dat geluid weer: ‘brmrrmmrm...’ Ja, daar komen ze weer aan. ‘Van bed af!’, zei men. Er kon zo maar wat gebeuren. En er gebeurde hier en daar ook wat.

Sommige vliegtuigen werden neergeschoten. Hier bij Oosterhoogebrug, bij de sluizen, stond afweergeschut. Vandaar uit werden ze ook beschoten, maar hier in de buurt helemaal niks. 

In de tuin van Bus (Dorpsweg 1 (red.)) waren allemaal loopgraven. Dat was voor de verdediging. Ik weet dat nog heel goed, want Pestman woonde er naast. En die had appelbomen. Als kwajongens kropen wij door de loopgraven om de appels te jatten. Er waren ook evacués in het dorp. Familie Cornet uit Goeree Overflakkee, zij zaten in het huis van Oomke Mulder (Oude Rijksweg 31 (red.)). De familie Hermans bij Imke Schutter (Oude Rijksweg 34 (red.)) en Kuizinga bij tante Bet (Groeneveld, Lageweg 1 (red.)).

We kregen wagens vol met takkenbossen voor de ovens. We hadden een bult takkenbossen achter het huis en nog wat turf op de zolder. De takkenbossen kwamen uit Lieveren bij Roden. Takkenbossen mocht je gewoon vervoeren. Ellérie ging met zijn beide wagens, met twee paarden ervoor, naar Roden en Lieveren en haalde daar de takkenbossen weg. Mijn vader moest dinsdags naar Groningen en dan ging hij naar het café in de Pelsterstraat. Van Van Hemmen, de schoonzoon van Wieringa die in Garmerwolde gewoond heeft. Daar moest de zaak afgerekend worden. Daarvoor moest hij apart naar Groningen; ik ben ook mee geweest. Die takkenbossen moest je kopen. We moesten stoken. De bakkersoven werd eerder gestookt met stookolie, maar dat was er niet meer. Er was geen benzine, er was geen olie. Dus gingen we weer over op takkenbossen. Oorspronkelijk, heel vroeger, was het ook een takkenbossen oven. Ene Van der Zwaag heeft hem omgebouwd; die woonde aan het Slochterdiep, tegenover het laatste huis van Garmerwolde. Daar woonde boer Bontekoe en daar tegenover was een stoomgemaal. Daar woonde Jan van der Zwaag. Hij had twee rechterhanden: hij kon alles maken. Hij maakte een stookinrichting voor de oven en toen konden wij ook olie stoken. Toentertijd was dat nog vrij bijzonder. In de oorlog was er geen olie meer, dus moest je toch over op takkenbossen. En turf hadden wij ook op de zolder liggen. Midden in die bult turf lag een hartstikke nieuwe, spiksplinternieuwe fiets, want mijn vader had nog een fiets gekocht bij de Schrik in Groningen. Die zat vroeger aan de Rademarkt. Het was een fiets met verchroomde velgen en trommelremmen; de oorlog was voorbij en daar kwam de fiets weer tevoorschijn. Toen had je het probleem met de fietsbanden. Fietsbanden van een autoband. Er waren geen fietsbanden meer. Houten banden hadden ze op een gegeven moment. Ik heb altijd luchtbanden gehad. Wij gingen namelijk naar Midlaren. Daar woonde een fietsenmaker, die vulcaniseerde een nieuw loopvlak op de oude buitenband en daar reden wij toen op. Moesten we wel helemaal naar Midlaren, bij de toegangsweg naar het Zuidlaardermeer.

Mensen brachten meel bij ons voor het bakken van brood. En dan kregen ze altijd te weinig brood terug, dachten ze. Maar het was precies hetzelfde. Wij droogden ook appeltjes, en boerenkool.

Als je boerenkool gaat drogen, dan heb je hele zakken met boerenkool en daar blijft niets van over. Dan bracht je het terug en dan was het zo van: ‘Nait meer, bakker?’

Mensen die in de oorlog fout waren, werden de nacht na de bevrijding in de kelder bij elektricien Heeres (Dorpsweg 41 (red.)) gevangengezet. Later werden ze naar Ten Boer overgebracht. Een aantal van hen is ook in een kamp geweest. ‘s Avonds om zeven uur moesten ze allemaal tegen de muur aan staan en het Wilhelmus zingen. Hun haar ging eraf. In een vrachtwagen gingen ze naar Ten Boer. Daar was het Centraal Bureau. Een grote loods was ingericht voor mensen. Ze zijn later naar Ruischerbrug gebracht. Daar werd geselecteerd: die het minste gedaan hadden, werden het eerst berecht en werden als eerste naar huis gestuurd. Die wel wat gedaan hadden, werden berecht. Die konden soms wel anderhalf jaar wegwezen. Wie een bedrijf had, moest eraf. Een zetboer kwam er dan op: een bedrijfsleider. Die bleef erop totdat die mensen weer terugkwamen.

We zijn gevlucht destijds. Twee nachten zijn wij in Thesinge geweest, direct in de bocht Achter Thesinge, bij Dirk Schutter in de boerderij. Daar zat Azing Maat ook. En er waren twee gezinnen uit Oosterhoogebrug, van Sake van der Ploeg en de slager Smit. Bij de sluis was het ook gevaarlijk. Daar werd ook geschoten. 

Toen we weer thuiskwamen, was alles in huis kapot. Maar twee dagen later hadden wij wel twintig Canadezen op de zolder liggen. Dat vergeet ik nooit meer! Die sliepen op de zolder. Ze hadden stro meegenomen en dat lag allemaal op de zolder. Hartstikke droog natuurlijk. Mijn vader en moeder waren erg angstig; ik moest goed op mijn zus passen. Die had haar slaapkamertje boven. Een week daarvoor hadden we nog twee Duitse officieren. Die zijn ook twee nachten geweest. Die wilden het helemaal niet, maar die moesten en die trokken al terug. Ene Feldwebel, of wat het ook was, zei: ‘Even een Schnapschen nemen nog.’ Ze zaten beiden op het bruggetje bij ons voor het huis. Een paar dagen later zaten we al in de ellende.’

Piet van Zanten (1952):
“Mijn vader vertelde mij dat hij in het dorp collega’s had en onder die collega’s een paar goede vrienden. Met één van die kameraden was hij op een avond in gesprek over de oorlog. Mijn vader was faliekant tegen de oorlog en die uitte ook zijn ongenoegen over wat de Duitsers deden. En dat vertelde hij aan zijn kameraad waar hij al jaren mee bevriend was. Op een gegeven ogenblik zegt die kameraad: ‘Most even goud oppazen, Jan van Zanten, wast zègst. Anders geef ik die aan.’ Zonder dat mijn vader er enig idee van had gehad. Hij dacht: ‘Ik kan hem alles wel vertellen.’ Naderhand is dat niet meer goed gekomen.”