’Ik zie dan voor het eerst van mijn leven zwarte mensen.’

Hielke van Dijken (1930 - 2020) vertelt

Ten Boer. Rustpauze van de Canadezen, bij het huis De Bolten (nu Pastoor).

‘De oorlog begint als ik bijna tien jaar oud ben. Ik ga naar de lagere school in Sint Annen. Mijn vader is gemobiliseerd. Hij is melkrijder (tweemaal per dag de boerderijen langs om melkbussen op te halen en te brengen); ik ga vaak met hem mee. Maar nu moet mijn vader een vervanger voor zijn werk zoeken. Deze vervanger wordt gelukkig door de overheid betaald. 

Dat de oorlog begint, merk ik als basisschoolkind niet. De brug bij het Damsterdiep is op 10 mei opgeblazen, maar voor onze melkrit levert dat geen hinder op. ‘s Middags komen er al vrachtauto’s met Duitse soldaten, met bajonetten en helmen op. Zij vormen de Ostcommandatur in Bedum. Ze dragen geel met zwarte banden om hun arm. Mijn moeder maakt zich in het begin wel zorgen over hoe het met mijn vader bij de Grebbeberg gaat. 

Altijd te eten
Omdat we op een dorp wonen, is er altijd wel te eten. We halen melk bij de boer en een zak graan brengen we naar de molenaar om er meel van te malen. Moeder bakt zelf brood. In Garmerwolde woont een smid, die voor ons een oliemolen maakt, waarmee we uit koolzaad olie persen. Er zit een slinger aan die we met twee personen moeten draaien. Zwaar werk, maar we krijgen er erg mooie olie van. Die vangen we op in een cakeblik en laten het bezinken. De schone olie gieten we af om in te bakken en braden. Het bezinksel en het restant van het malen is ook nog erg oliehoudend en geschikt om te branden. Dit oliepersen is illegaal: er moet steeds iemand op de uitkijk staan of er niet iemand van de Landmacht komt of een ander die je verraadt. Brandstof is in de oorlogsjaren een probleem. Ook op de bon is brandstof moeilijk verkrijgbaar en erg duur. Er is veel ruilhandel: wat de één teveel heeft, ruilt hij voor spullen die een ander wel weer missen kan. Bijvoorbeeld fietsbanden, kleding, schoenen. Klompen zijn er nog wel.

We hebben voldoende te eten: aardappels en groente. Ook hebben we een varken op het hok. Om die te slachten hebben we een vergunning nodig. Met wecken en drogen kun je het eten bewaren. De ham van het varken bewaren wij in een theekist met droge bonenschillen. 

Mijn vader komt na de mobilisatie weer thuis maar kan niet verder met zijn melkrit, omdat er geen benzine voor de vrachtauto is. Een auto met een gasgenerator, die op turf, hout of nootjes 4 (steenkool) werkt, ziet hij niet zitten: die laten je te vaak in de steek. Hij moet dan in dienst bij Organisation Todt, een Duitse bouworganisatie die schuttersputten en tankgrachten laat graven. Ik ben zelf niet bang voor de Arbeitsein-satz: dat ik naar Duitsland zal worden gestuurd om te werken. Daar ben ik te jong voor.

Neergestorte bommenwerper
Als kwajongen is er altijd wel iets te beleven: folders die uit vliegtuigen worden gestrooid opzoeken, of zilverpapier dat de geallieerden uitstrooien om de Duitse radar te beïnvloeden. Ook gooien vliegtuigen reserve brandstoftanks af. Die gebruiken de boeren weer als drinkbak voor de dieren. In 1943 is ‘s nachts bij de Thesingerlaan een Britse bommenwerper neergestort. Daar ben ik als kind natuurlijk op af gegaan. Ik weet dat in ieder geval één persoon het overleefd heeft: die zat in de wal met een gebroken been op hulp te wachten. Hij is door de Duitsers meegenomen. ‘s Ochtends kunnen we al niet meer bij de plek komen: alles is afgezet. In ons dorp heb ik in oorlogstijd eigenlijk geen soldaten gezien. Hoe verder de oorlog verloopt, hoe spannender het wordt. Je ziet Spitfires overvliegen. Prachtige vliegtuigen. 

Mijn opa en een oom zijn bij de NSB. Mijn vader niet, maar ik weet dat hij erop wordt aangekeken. Hij heeft daar last van. Er zijn meer mensen in ons dorp van de verkeerde partij. Zelfs een aantal mensen is bij de SS. Na de oorlog zijn veel van hen in kampen tewerkgesteld.

Canadezen
De mooiste tijd vond ik toen de Canadezen er waren, wel een paar weken. Ze komen met jeeps, brancarriers (rupsvoertuigen), vrachtwagens. Zoals die mannen kunnen rijden, nonchalant hun been uit de auto hangend! Ik zie dan voor het eerst van mijn leven zwarte mensen. De stoottroepen zijn niet voor de poes; het zijn ruige mannen. Ik weet dat ze met elkaar vechten bij hun kampement, middenin Ten Boer, bij de boerderij van Swieringa - waarin tot voor kort het gemeentehuis was gevestigd. We hebben al gauw in de gaten dat ze dol zijn op eieren; die ruilen we dan tegen chocola en wit brood.

Na de bevrijding halen de Amerikaanse en Canadese soldaten hun gesneuvelde collega’s op en brengen die in kisten naar Ten Boer. Vandaar worden die verder getransporteerd. 

In de oorlogsjaren ga ik na de basisschool naar de mulo. Als het schoolgebouw door de Duitsers wordt gevorderd, vallen er lessen uit. Na de oorlog ga ik naar de ambachtsschool. Ik ga dan werken bij de Ennam garage waar we nog veel legervoertuigen ombouwen om ze geschikt te maken voor personenvervoer. Nog jaren na de oorlog zijn veel fiets- en auto-onderdelen nog steeds niet gemakkelijk verkrijgbaar of alleen op de bon.’


Naschrift van de redactie:
Hielke van Dijken woonde in de oorlogsjaren in Sint Annen. Daarna heeft hij ruim 65 jaar in Garmerwolde gewoond.


 

Anco Terpstra (1932 - 2020):
“Als je ouder dan 17/18 jaar was, moest je werken. Je werd van de straat gepakt. Je moest dan maar onderduiken. Mijn ene broer kwam bij een bakker terecht en de andere aan de Elbe. Die hebben de slechte jaren daar ook meegemaakt. Mijn tweede broer, Arie, is daar gebleven en is daar met een vrouw getrouwd. Hij was bakker. Later werden ze steenbakker. Heel Duitsland lag plat en die stenen konden ze goed gebruiken. Het spul moest weer opgebouwd worden. Mijn broer Eeltje was bij een kweker aan de Elbe.”